zeigen
(v)
(Richtung)
|
tonen
(n)
(v)
(Richtung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
|
tonen
(n)
(v)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(Kaufhaus)
|
uitstallen
(v)
(Kaufhaus)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
uitgestald
stallen uit
stalt uit
stalden uit
stalde uit
|
zeigen
(v)
(allgemein)
|
zich vertonen
(v)
(allgemein)
|
zeigen
(v)
(show)
|
tonen
(n)
(v)
(show)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(an den Tag legen)
|
betonen
(v)
(an den Tag legen)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
betoond
betonen
betoont
betoonden
betoonde
|
zeigen
(v)
(Andeutung)
|
aangeven
(v)
(Andeutung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
aangegeven
geven aan
geeft aan
gaven aan
gaf aan
|
zeigen
(v)
(Gegenstand)
|
tonen
(n)
(v)
(Gegenstand)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(finger)
|
wijzen
(v)
(finger)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
gewezen
wijst
wijzen
wees
wezen
|
zeigen
(v)
(Richtung)
|
aanduiden
(v)
(Richtung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
aangeduid
duiden aan
duidt aan
duidden aan
duidde aan
|
zeigen
(v)
(Richtung)
|
aanwijzen
(v)
(Richtung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
aangewezen
wijzen aan
wijst aan
wees aan
wezen aan
|
zeigen
(v)
(Kaufhaus)
|
tonen
(n)
(v)
(Kaufhaus)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(Erkrankung)
|
zich manifesteren
(v)
(Erkrankung)
|
zeigen
(v)
(show)
|
aangeven
(v)
(show)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
aangegeven
geven aan
geeft aan
gaven aan
gaf aan
|
zeigen
(v)
(Gefühl)
|
tonen
(n)
(v)
(Gefühl)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(Richtung)
|
wijzen
(v)
(Richtung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
gewezen
wijst
wijzen
wees
wezen
|
zeigen
(v)
(person)
|
zich bewijzen
(v)
(person)
|
zeigen
(v)
(Gefühl)
|
kenbaar maken
(v)
(Gefühl)
|
zeigen
(v)
(an den Tag legen)
|
tonen
(n)
(v)
(an den Tag legen)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(Gespenst)
|
zich manifesteren
(v)
(Gespenst)
|
zeigen
(v)
(Gespenst)
|
verschijnen
(v)
(Gespenst)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
verschenen
verschijnt
verschijnen
verschenen
verscheen
|
zeigen
(v)
(allgemein)
|
zich tonen
(v)
(allgemein)
|
zeigen
(v)
(Andeutung)
|
tonen
(n)
(v)
(Andeutung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
getoond
toont
tonen
toonde
toonden
|
zeigen
(v)
(Andeutung)
|
zeggen
(v)
(Andeutung)
|
gezeigt
zeigen
zeigst
zeigten
zeigtest
zeig(e)
|
gezegd
zeggen
zegt
zegden
zegde
|
zeigen
(v)
(Kaufhaus)
|
laten zien
(v)
(Kaufhaus)
|