weggehen
(n)
(n)
(Akt)
|
vertrek
(n)
(n)
(Akt)
|
weggehen
(n)
(n)
(Akt)
|
weggaan
(n)
(n)
(Akt)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
weggegaan
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
|
weggehen
(v)
(Abfahrt)
|
weggaan
(n)
(v)
(Abfahrt)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
weggegaan
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
|
weggehen
(v)
(allgemein)
|
weggaan
(n)
(v)
(allgemein)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
weggegaan
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
|
weggehen
(v)
(allgemein)
|
opdonderen
(v)
(allgemein)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
opgedonderd
donderen op
dondert op
donderden op
donderde op
|
weggehen
(v)
(Abfahrt)
|
vertrekken
(n)
(v)
(Abfahrt)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
vertrokken
vertrekt
vertrekken
vertrokken
vertrok
|
weggehen
(v)
(allgemein)
|
ophoepelen
(v)
(allgemein)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
opgehoepeld
hoepelt op
hoepelen op
hoepelden op
hoepelde op
|
weggehen
(v)
(Abfahrt)
|
opstappen
(v)
(Abfahrt)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
opgestapt
stappen op
stapt op
stapte op
stapten op
|
weggehen
(v)
(allgemein)
|
opkrassen
(v)
(allgemein)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
opgekrast
krassen op
krast op
kraste op
krasten op
|
weggehen
(v)
(Abfahrt)
|
gaan
(v)
(Abfahrt)
|
weggegangen
gehen weg
gehst weg
gingen weg
gingst weg
geh(e) weg
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|