warten
(n)
(n)
(allgemein)
|
wachten
(n)
(n)
(allgemein)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
gewacht
wachten
wacht
wachtte
wachtten
|
warten
(v)
(Zeit)
|
wachten
(n)
(v)
(Zeit)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
gewacht
wachten
wacht
wachtte
wachtten
|
warten
(v)
(allgemein)
|
wachten
(n)
(v)
(allgemein)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
gewacht
wachten
wacht
wachtte
wachtten
|
warten
(v)
(apparat)
|
verzorgen
(v)
(apparat)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
verzorgd
verzorgen
verzorgt
verzorgden
verzorgde
|
warten
(v)
(telefon)
|
wachten
(n)
(v)
(telefon)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
gewacht
wachten
wacht
wachtte
wachtten
|
warten
(v)
(apparat)
|
onderhouden
(n)
(v)
(apparat)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
onderhouden
onderhouden
onderhoudt
onderhielden
onderhield
|
warten
(v)
(Maschinerie)
|
een onderhoudsbeurt geven
(v)
(Maschinerie)
|
warten
(v)
(Maschinerie)
|
onderhouden
(n)
(v)
(Maschinerie)
|
gewartet
warten
wartest
warteten
wartetest
warte
|
onderhouden
onderhouden
onderhoudt
onderhielden
onderhield
|
warten
(v)
(allgemein)
|
blijven wachten
(v)
(allgemein)
|