vortragen
(v)
(rede)
|
afsteken
(v)
(rede)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
afgestoken
steken af
steekt af
stak af
staken af
|
vortragen
(v)
(Gedicht)
|
voordragen
(v)
(Gedicht)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
voorgedragen
draagt voor
dragen voor
droegen voor
droeg voor
|
vortragen
(v)
(plan)
|
aanvoeren
(v)
(plan)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
aangevoerd
voert aan
voeren aan
voerden aan
voerde aan
|
vortragen
(v)
(Gedicht)
|
opzeggen
(v)
(Gedicht)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
opgezegd
zegt op
zeggen op
zeiden op
zei op
|
vortragen
(v)
(Theorie)
|
voorleggen
(v)
(Theorie)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
voorgelegd
legt voor
leggen voor
legden voor
legde voor
|
vortragen
(v)
(rede)
|
een speech afsteken
(v)
(rede)
|
vortragen
(v)
(rede)
|
houden
(v)
(rede)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
gehouden
houden
houdt
hielden
hield
|
vortragen
(v)
(plan)
|
voorstellen
(v)
(plan)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
voorgesteld
stellen voor
stelt voor
stelden voor
stelde voor
|
vortragen
(v)
(Gedicht)
|
reciteren
(v)
(Gedicht)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
gereciteerd
reciteren
reciteert
reciteerden
reciteerde
|
vortragen
(v)
(rede)
|
retorisch spreken
(v)
(rede)
|
vortragen
(v)
(Gedicht)
|
declameren
(v)
(Gedicht)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
gedeclameerd
declameren
declameert
declameerden
declameerde
|
vortragen
(v)
(Theorie)
|
voorstellen
(v)
(Theorie)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
voorgesteld
stellen voor
stelt voor
stelden voor
stelde voor
|
vortragen
(v)
(Aufführung)
|
vertolken
(v)
(Aufführung)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
vertolkt
vertolken
vertolkt
vertolkte
vertolkten
|
vortragen
(v)
(plan)
|
naar voren brengen
(v)
(plan)
|
vortragen
(v)
(rede)
|
oreren
(v)
(rede)
|
vorgetragen
tragen vor
trägst vor
trugen vor
trugst vor
trag(e) vor
|
geöreerd
oreren
oreert
oreerden
oreerde
|