vorbereiten
(v)
(Ereignis)
|
voorbereiden
(v)
(Ereignis)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
voorbereid
bereiden voor
bereidt voor
bereidden voor
bereidde voor
|
vorbereiten
(v)
(Ereignis)
|
klaarmaken
(v)
(Ereignis)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
klaargemaakt
maken klaar
maakt klaar
maakte klaar
maakten klaar
|
vorbereiten
(v)
(Bildung)
|
voorbereiden
(v)
(Bildung)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
voorbereid
bereiden voor
bereidt voor
bereidden voor
bereidde voor
|
vorbereiten
(v)
(Bildung)
|
klaarmaken
(v)
(Bildung)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
klaargemaakt
maken klaar
maakt klaar
maakte klaar
maakten klaar
|
vorbereiten
(v)
(Ereignis)
|
voorbereidingen treffen
(v)
(Ereignis)
|
vorbereiten
(v)
(Ereignis)
|
prepareren
(v)
(Ereignis)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
geprepareerd
prepareren
prepareert
prepareerden
prepareerde
|
vorbereiten
(v)
(Voraussicht)
|
voorbereiden
(v)
(Voraussicht)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
voorbereid
bereiden voor
bereidt voor
bereidden voor
bereidde voor
|
vorbereiten
(v)
(Bildung)
|
prepareren
(v)
(Bildung)
|
vorbereitet
bereitest vor
bereiten vor
bereiteten vor
bereitetest vor
bereite vor
|
geprepareerd
prepareren
prepareert
prepareerden
prepareerde
|