verpflichten
(v)
(zwingen)
|
opleggen
(n)
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
verpflichten
(v)
(zwingen)
|
dwingen
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
gedwongen
dwingen
dwingt
dwongen
dwong
|
verpflichten
(v)
(zwingen)
|
verplichten
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
verplicht
verplichten
verplicht
verplichtte
verplichtten
|
verpflichten
(v)
(zwingen)
|
noodzaken
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
genoodzaakt
noodzaken
noodzaakt
noodzaakten
noodzaakte
|
verpflichten
(v)
(zwingen)
|
forceren
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
geforceerd
forceren
forceert
forceerden
forceerde
|
verpflichten
(v)
(zwingen)
|
nopen
(v)
(zwingen)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
genoopt
nopen
noopt
noopten
noopte
|
verpflichten
(v)
(Pflicht)
|
verplichten
(v)
(Pflicht)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
verplicht
verplichten
verplicht
verplichtte
verplichtten
|
verpflichten
(v)
(Verpflichtung)
|
beloven
(v)
(Verpflichtung)
|
verpflichtet
verpflichtest
verpflichten
verpflichteten
verpflichtetest
verpflichte
|
beloofd
beloven
belooft
beloofde
beloofden
|
verpflichten
(v)
(Verpflichtung)
|
zich verbinden tot
(v)
(Verpflichtung)
|
verpflichten
(v)
(Pflicht)
|
gehouden
(v)
(Pflicht)
|