verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
bederven
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
bedorven
bederft
bederven
bedierven
bedierf
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
verbrodden
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
verbrod
verbrodt
verbrodden
verbrodden
verbrodde
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
verknallen
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
verknald
verknalt
verknallen
verknalde
verknalden
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
in het honderd sturen
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
verpesten
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
verpest
verpest
verpesten
verpestte
verpestten
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
verknoeien
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
verknoeid
verknoeien
verknoeit
verknoeiden
verknoeide
|
verpatzen
(v)
(verpfuschen)
|
verbroddelen
(v)
(verpfuschen)
|
verpatzt
verpatzen
verpatzt
verpatzten
verpatztest
verpatz(e)
|
verbroddeld
verbroddelen
verbroddelt
verbroddelde
verbroddelden
|