sinken
(v)
(nautisch)
|
vergaan
(v)
(nautisch)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
vergaan
vergaat
vergaan
verging
vergingen
|
sinken
(v)
(Gebäude)
|
wegzakken
(n)
(v)
(Gebäude)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
weggezakt
zakken weg
zakt weg
zakte weg
zakten weg
|
sinken
(v)
(Preise)
|
dalen
(v)
(Preise)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gedaald
dalen
daalt
daalden
daalde
|
sinken
(v)
(Gegenstände)
|
verzinken
(v)
(Gegenstände)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
verzinkt
verzinken
verzinkt
verzinkten
verzinkte
|
sinken
(v)
(Preise)
|
vallen
(n)
(v)
(Preise)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gevallen
valt
vallen
vielen
viel
|
sinken
(v)
(Gebäude)
|
verzakken
(v)
(Gebäude)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
verzakt
verzakken
verzakten
|
sinken
(v)
(nautisch)
|
zinken
(v)
(nautisch)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gezonken
zinkt
zinken
zonk
zonken
|
sinken
(v)
(Preise)
|
zakken
(n)
(v)
(Preise)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gezakt
zakt
zakken
zakte
zakten
|
sinken
(v)
(nautisch)
|
ondergaan
(v)
(nautisch)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
ondergaan
ondergaat
ondergaan
onderging
ondergingen
|
sinken
(v)
(Gegenstände)
|
zinken
(v)
(Gegenstände)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gezonken
zinkt
zinken
zonk
zonken
|
sinken
(v)
(niveau)
|
zakken
(n)
(v)
(niveau)
|
gesunken
sinkst
sinken
sanken
sankst
sink(e)
|
gezakt
zakt
zakken
zakte
zakten
|