pflegen
(v)
(patient)
|
verplegen
(v)
(patient)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
verpleegd
verpleegt
verplegen
verpleegden
verpleegde
|
pflegen
(v)
(sorgen für)
|
zich bezighouden met
(v)
(sorgen für)
|
pflegen
(v)
(patient)
|
zorgen voor
(v)
(patient)
|
pflegen
(v)
|
verplegen
(v)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
verpleegd
verpleegt
verplegen
verpleegden
verpleegde
|
pflegen
(v)
(Gewohnheit)
|
plegen
(n)
(v)
(Gewohnheit)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
gepleegd
plegen
pleegt
pleegde
pleegden
|
pflegen
(v)
(sorgen für)
|
zorgen voor
(v)
(sorgen für)
|
pflegen
(v)
|
plegen
(n)
(v)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
gepleegd
plegen
pleegt
pleegde
pleegden
|
pflegen
(v)
(über etwas verfügen)
|
plegen
(n)
(v)
(über etwas verfügen)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
gepleegd
plegen
pleegt
pleegde
pleegden
|
pflegen
(v)
|
verzorgen
(v)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
verzorgd
verzorgen
verzorgt
verzorgden
verzorgde
|
pflegen
(v)
(sorgen für)
|
verzorgen
(v)
(sorgen für)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
verzorgd
verzorgen
verzorgt
verzorgden
verzorgde
|
pflegen
(v)
(Gewohnheit)
|
gewoonlijk doen
(v)
(Gewohnheit)
|
pflegen
(v)
(patient)
|
verzorgen
(v)
(patient)
|
gepflegt
pflegst
pflegen
pflegten
pflegtest
pfleg(e)
|
verzorgd
verzorgen
verzorgt
verzorgden
verzorgde
|