herrichten
(v)
(reparieren)
|
repareren
(n)
(v)
(reparieren)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
gerepareerd
repareert
repareren
repareerde
repareerden
|
herrichten
(v)
(Platz)
|
opknappen
(v)
(Platz)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
opgeknapt
knappen op
knapt op
knapte op
knapten op
|
herrichten
(v)
(Gegenstand)
|
oplappen
(n)
(v)
(Gegenstand)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
opgelapt
lappen op
lapt op
lapten op
lapte op
|
herrichten
(v)
(reparieren)
|
herstellen
(n)
(v)
(reparieren)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
hersteld
herstelt
herstellen
herstelde
herstelden
|
herrichten
(v)
(Gegenstand)
|
opknappen
(v)
(Gegenstand)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
opgeknapt
knappen op
knapt op
knapte op
knapten op
|
herrichten
(v)
(Platz)
|
netjes maken
(v)
(Platz)
|
herrichten
(v)
(Gegenstand)
|
opkalefateren
(v)
(Gegenstand)
|
hergerichtet
richtest her
richten her
richtetest her
richteten her
richte her
|
opgekalefaterd
kalefatert op
kalefateren op
kalefaterde op
kalefaterden op
|