fahren
(n)
(n)
(Automobile)
|
autorijden
(n)
(n)
(Automobile)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
autogereden
rijden auto
rijdt auto
reden auto
reed auto
|
fahren
(v)
(Automobile)
|
rijden
(v)
(Automobile)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
gereden
rijdt
rijden
reed
reden
|
fahren
(v)
(Fahrzeuge)
|
autorijden
(n)
(v)
(Fahrzeuge)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
autogereden
rijden auto
rijdt auto
reden auto
reed auto
|
fahren
(v)
(Fahrzeuge)
|
rijden
(v)
(Fahrzeuge)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
gereden
rijdt
rijden
reed
reden
|
fahren
(v)
(nautisch)
|
varen
(m)
(v)
(nautisch)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
gevaren
varen
vaart
voer
voeren
|
fahren
(v)
(Fahrzeuge)
|
besturen
(v)
(Fahrzeuge)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
bestuurd
besturen
bestuurt
bestuurde
bestuurden
|
fahren
(v)
(nautisch)
|
navigeren
(v)
(nautisch)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
genavigeerd
navigeren
navigeert
navigeerde
navigeerden
|
fahren
(v)
(reisen)
|
gaan
(v)
(reisen)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
gegaan
gaan
gaat
ging
gingen
|
fahren
(v)
(Fahrzeuge)
|
chaufferen
(v)
(Fahrzeuge)
|
gefahren
fährst
fahren
fuhrst
fuhren
fahr(e)
|
gechauffeerd
chaufferen
chauffeert
chauffeerden
chauffeerde
|