erwarten
(v)
(Wunsch)
|
rekenen op
(v)
(Wunsch)
|
erwarten
(v)
(voraussehen)
|
verwachten
(v)
(voraussehen)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
erwarten
(v)
(Aussicht)
|
wachten
(n)
(v)
(Aussicht)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
gewacht
wachten
wacht
wachtte
wachtten
|
erwarten
(v)
(Aussicht)
|
te wachten staan
(v)
(Aussicht)
|
erwarten
(v)
(transitiv)
|
verwachten
(v)
(transitiv)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
erwarten
(v)
(voraussehen)
|
voorzien
(n)
(v)
(voraussehen)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
voorzien
voorzien
voorziet
voorzag
voorzagen
|
erwarten
(v)
(Verlangen)
|
verwachten
(v)
(Verlangen)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
erwarten
(v)
(Wunsch)
|
verwachten
(v)
(Wunsch)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
erwarten
(v)
(transitiv)
|
tegemoetzien
(v)
(transitiv)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
tegemoetgezien
ziet tegemoet
zien tegemoet
zagen tegemoet
zag tegemoet
|
erwarten
(v)
|
verwachten
(v)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
erwarten
(v)
(voraussichtlich bald bekommen)
|
verwachten
(v)
(voraussichtlich bald bekommen)
|
erwartet
erwartest
erwarten
erwartetest
erwarteten
erwarte
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|