ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
treffen
(n)
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
getroffen
treffen
treft
trof
troffen
|
ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
aangrijpen
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
aangegrepen
grijpen aan
grijpt aan
grepen aan
greep aan
|
ergreifen
(v)
(Gelegenheit)
|
grijpen
(v)
(Gelegenheit)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
gegrepen
grijpen
grijpt
grepen
greep
|
ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
raken
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
geraakt
raken
raakt
raakte
raakten
|
ergreifen
(v)
(allgemein)
|
graaien
(v)
(allgemein)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
gegraaid
graaien
graait
graaiden
graaide
|
ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
ontroeren
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
ontroerd
ontroert
ontroeren
ontroerden
ontroerde
|
ergreifen
(v)
(allgemein)
|
grijpen
(v)
(allgemein)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
gegrepen
grijpen
grijpt
grepen
greep
|
ergreifen
(v)
(Gefühl)
|
een indruk maken op
(v)
(Gefühl)
|
ergreifen
(v)
(allgemein)
|
pakken
(v)
(allgemein)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
gepakt
pakt
pakken
pakten
pakte
|
ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
bewegen
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
bewogen
bewegen
beweegt
bewogen
bewoog
|
ergreifen
(v)
(Gefühle)
|
aandoen
(v)
(Gefühle)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
aangedaan
doen aan
doet aan
deed aan
deden aan
|
ergreifen
(v)
(Sinn)
|
obsederen
(v)
(Sinn)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
geöbsedeerd
obsedeert
obsederen
obsedeerde
obsedeerden
|
ergreifen
(v)
(Erkrankung)
|
vellen
(v)
(Erkrankung)
|
ergriffen
ergreifen
ergreifst
ergriffen
ergriffst
ergreif(e)
|
geveld
vellen
velt
velde
velden
|