erbrechen
(n)
(n)
(Medizin)
|
braken
(n)
(n)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
gebraakt
braakt
braken
braakte
braakten
|
erbrechen
(n)
(n)
(physiologie)
|
regurgitatie
(f)
(n)
(physiologie)
|
erbrechen
(n)
(n)
(physiologie)
|
uitbraken
(n)
(n)
(physiologie)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
uitgebraakt
braakt uit
braken uit
braakten uit
braakte uit
|
erbrechen
(v)
(Medizin)
|
opgeven
(n)
(v)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
opgegeven
geven op
geeft op
gaf op
gaven op
|
erbrechen
(v)
(Medizin)
|
overgeven
(v)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
overgegeven
geven over
geeft over
gaf over
gaven over
|
erbrechen
(v)
(Medizin)
|
kotsen
(v)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
gekotst
kotsen
kotst
kotsten
kotste
|
erbrechen
(v)
(Medizin)
|
uitbraken
(n)
(v)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
uitgebraakt
braakt uit
braken uit
braakten uit
braakte uit
|
erbrechen
(v)
(Medizin)
|
braken
(n)
(v)
(Medizin)
|
erbrochen
erbrichst
erbrechen
erbrachen
erbrachst
erbrich
|
gebraakt
braakt
braken
braakte
braakten
|