bestimmen
(v)
(Zweck)
|
bestemmen
(v)
(Zweck)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
bestemd
bestemt
bestemmen
bestemden
bestemde
|
bestimmen
(v)
(Sinn)
|
nauwkeurig bepalen
(v)
(Sinn)
|
bestimmen
(v)
(beeinflussen)
|
beïnvloeden
(v)
(beeinflussen)
|
bestimmen
(v)
(Schicksal)
|
voorbestemmen
(v)
(Schicksal)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
voorbestemd
bestemt voor
bestemmen voor
bestemde voor
bestemden voor
|
bestimmen
(v)
(Sinn)
|
vaststellen
(v)
(Sinn)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
vastgesteld
stellen vast
stelt vast
stelde vast
stelden vast
|
bestimmen
(v)
(Schicksal)
|
voorbeschikken
(v)
(Schicksal)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
voorbeschikt
beschikken voor
beschikt voor
beschikte voor
beschikten voor
|
bestimmen
(v)
(beeinflussen)
|
determineren
(v)
(beeinflussen)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
gedetermineerd
determineert
determineren
determineerden
determineerde
|
bestimmen
(v)
(Schicksal)
|
verordineren
(v)
(Schicksal)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
verordineerd
verordineren
verordineert
verordineerde
verordineerden
|
bestimmen
(v)
(Zweck)
|
bedoelen
(v)
(Zweck)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
bedoeld
bedoelen
bedoelt
bedoelde
bedoelden
|
bestimmen
(v)
(beeinflussen)
|
bepalen
(v)
(beeinflussen)
|
bestimmt
bestimmen
bestimmst
bestimmten
bestimmtest
bestimm(e)
|
bepaald
bepaalt
bepalen
bepaalde
bepaalden
|