beleben
(v)
(allgemein)
|
bezielen
(v)
(allgemein)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
bezield
bezielen
bezielt
bezielde
bezielden
|
beleben
(v)
(Versammlung)
|
verlevendigen
(v)
(Versammlung)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
verlevendigd
verlevendigen
verlevendigden
|
beleben
(v)
(allgemein)
|
leven geven
(v)
(allgemein)
|
beleben
(v)
(Gefühle)
|
opwekken
(n)
(v)
(Gefühle)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
opgewekt
wekken op
wekt op
wekte op
wekten op
|
beleben
(v)
(animieren)
|
opvrolijken
(v)
(animieren)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
opgevrolijkt
vrolijkt op
vrolijken op
vrolijkten op
vrolijkte op
|
beleben
(v)
(handel)
|
beter worden
(v)
(handel)
|
beleben
(v)
(animieren)
|
opwekken
(n)
(v)
(animieren)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
opgewekt
wekken op
wekt op
wekte op
wekten op
|
beleben
(v)
(Versammlung)
|
opvrolijken
(v)
(Versammlung)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
opgevrolijkt
vrolijkt op
vrolijken op
vrolijkten op
vrolijkte op
|
beleben
(v)
(handel)
|
er bovenop komen
(v)
(handel)
|
beleben
(v)
(Gefühle)
|
verlevendigen
(v)
(Gefühle)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
verlevendigd
verlevendigen
verlevendigden
|
beleben
(v)
(animieren)
|
verlevendigen
(v)
(animieren)
|
belebt
belebst
beleben
belebten
belebtest
beleb(e)
|
verlevendigd
verlevendigen
verlevendigden
|