ausschalten
(v)
(elektrisches Gerät)
|
uitschakelen
(v)
(elektrisches Gerät)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
uitgeschakeld
schakelt uit
schakelen uit
schakelden uit
schakelde uit
|
ausschalten
(v)
(Konkurrenz)
|
uitschakelen
(v)
(Konkurrenz)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
uitgeschakeld
schakelt uit
schakelen uit
schakelden uit
schakelde uit
|
ausschalten
(v)
(elektrisches Gerät)
|
afzetten
(n)
(v)
(elektrisches Gerät)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
afgezet
zetten af
zet af
zetten af
zette af
|
ausschalten
(v)
(elektrisches Gerät)
|
uitdraaien
(v)
(elektrisches Gerät)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
uitgedraaid
draaien uit
draait uit
draaide uit
draaiden uit
|
ausschalten
(v)
(Konkurrenz)
|
verslaan
(v)
(Konkurrenz)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
verslagen
verslaat
verslaan
versloeg
versloegen
|
ausschalten
(v)
(Maschine)
|
uitschakelen
(v)
(Maschine)
|
ausgeschaltet
schalten aus
schaltest aus
schaltetest aus
schalteten aus
schalte aus
|
uitgeschakeld
schakelt uit
schakelen uit
schakelden uit
schakelde uit
|