ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitkienen
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgekiend
kient uit
kienen uit
kienden uit
kiende uit
|
ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitknobbelen
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgeknobbeld
knobbelt uit
knobbelen uit
knobbelden uit
knobbelde uit
|
ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitdokteren
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgedokterd
dokteren uit
doktert uit
dokterde uit
dokterden uit
|
ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitpuzzelen
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgepuzzeld
puzzelt uit
puzzelen uit
puzzelden uit
puzzelde uit
|
ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitzoeken
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgezocht
zoeken uit
zoekt uit
zochten uit
zocht uit
|
ausknobeln
(v)
(austüfteln)
|
uitpluizen
(v)
(austüfteln)
|
ausgeknobelt
knobelst aus
knobeln aus
knobeltest aus
knobelten aus
knoble aus
|
uitgeplozen
pluist uit
pluizen uit
ploos uit
plozen uit
|