auftragen
(v)
(applizieren)
|
opleggen
(n)
(v)
(applizieren)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
opgelegd
legt op
leggen op
legde op
legden op
|
auftragen
(v)
(Kleidung)
|
afdragen
(v)
(Kleidung)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
afgedragen
draagt af
dragen af
droegen af
droeg af
|
auftragen
(v)
(applizieren)
|
inwrijven
(v)
(applizieren)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
ingewreven
wrijven in
wrijft in
wreef in
wreven in
|
auftragen
(v)
(job)
|
opdragen
(v)
(job)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
opgedragen
draagt op
dragen op
droegen op
droeg op
|
auftragen
(v)
(applizieren)
|
aanbrengen
(v)
(applizieren)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
aangebracht
brengen aan
brengt aan
bracht aan
brachten aan
|
auftragen
(v)
|
opscheppen
(n)
(v)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
opgeschept
schept op
scheppen op
schepten op
schepte op
|
auftragen
(v)
(Kleidung)
|
verslijten
(v)
(Kleidung)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
versleten
verslijt
verslijten
versleet
versleten
|
auftragen
(v)
|
aandragen
(v)
|
aufgetragen
trägst auf
tragen auf
trugst auf
trugen auf
trag(e) auf
|
aangedragen
draagt aan
dragen aan
droeg aan
droegen aan
|