klarstellen
(v)
(klarlegen)
|
verklaren
(n)
(v)
(klarlegen)
|
klargestellt
stellst klar
stellen klar
stelltest klar
stellten klar
stell(e) klar
|
verklaard
verklaren
verklaart
verklaarde
verklaarden
|
klarstellen
(v)
(Leistung)
|
voor elkaar krijgen
(v)
(Leistung)
|
klarstellen
(v)
(Leistung)
|
klaarspelen
(v)
(Leistung)
|
klargestellt
stellst klar
stellen klar
stelltest klar
stellten klar
stell(e) klar
|
klaargespeeld
speelt klaar
spelen klaar
speelde klaar
speelden klaar
|
klarstellen
(v)
(klarlegen)
|
uitleggen
(v)
(klarlegen)
|
klargestellt
stellst klar
stellen klar
stelltest klar
stellten klar
stell(e) klar
|
uitgelegd
legt uit
leggen uit
legden uit
legde uit
|
klarstellen
(v)
(Leistung)
|
voor elkaar brengen
(v)
(Leistung)
|
klarstellen
(v)
(Leistung)
|
fiksen
(v)
(Leistung)
|
klargestellt
stellst klar
stellen klar
stelltest klar
stellten klar
stell(e) klar
|
gefikst
fiksen
fikst
fiksten
fikste
|
klarstellen
(v)
(klarlegen)
|
ophelderen
(v)
(klarlegen)
|
klargestellt
stellst klar
stellen klar
stelltest klar
stellten klar
stell(e) klar
|
opgehelderd
helderen op
heldert op
helderden op
helderde op
|